CURAÇAO – Het boek ‘De Antillen in de Tweede Wereldoorlog’ van Jos Rozenburg verschijnt dinsdag. Daarin komen nieuwe feiten over het Antilliaanse oorlogsverleden aan het licht. Versgeperst.com sprak met de schrijver over het boek. Lees vandaag het tweede en laatste deel.
Lees ook het eerste deel.
Op de Antillen hebben de autoriteiten in de aanloop naar de oorlog niet stilgezeten. Het bestuur zit bovenop de laatste ontwikkelingen en achter de schermen is er allang geanticipeerd op het uitbreken van de oorlog. “Op Curaçao was er een geïntegreerde Duitse bovenlaag die bestond uit mensen die vooraanstaande posities innamen – zakenlieden, bankiers en andere mensen die het goed deden. Daarnaast was in de jaren ’30 en ’40 een deel van de Nederlanders latent of actief NSB-gezind. Toenmalig gouverneur Wouters had al ruim van tevoren een onderzoek gestart naar elke ‘verdachte’ inwoner, de mensen van Duitse afkomst of Nederlanders met nazisympathieën. Er was een dossier aangelegd van alle mensen van wie niet zeker was of ze loyaal zouden zijn aan Nederland. Dat plan was heel ver uitgewerkt. Ze wisten alles van die mensen en er was een draaiboek gemaakt van hoe ze in een dag die hele club konden oppakken en vastzetten. Dat hebben ze al die tijd geheim kunnen houden. Er was niets van bekend.”
Gouverneur Wouters laat op de ochtend van de Duitse inval in Nederland bij het krieken van de dag 200 Duitsers en 41 mensen met nazisympathieën oppakken en interneren. Dat gaat voortvarend. “Hier was het ongeveer middernacht. Na een uur was de inval bekend en een half uur later begonnen de eerste arrestaties al. Mensen werden al van hun bed gelicht voordat ze de kans hadden gehad om zelf te horen van de inval. Binnen een halve dag zat iedereen vast.”
Ook Duitse schepen binnen de eigen territoriale wateren (zeven op Curaçao, een op Aruba) worden als de wiedeweerga bezet. Alleen het schip op Aruba wordt door de Duitse opvarenden in brand gestoken, zoals het bevel luidde als ze niet konden vluchten (inmiddels ligt het schip nog steeds op de zeebodem en trekt het hordes duikers). Ondanks dit smetje is het een succesvolle operatie van de autoriteiten. De rechtlijnigheid en de strakke planning van Wouters en de zijnen oogst bewondering, onder meer van de Britse consul. Die vindt dat de Nederlanders de situatie goed ingeschat hebben en doortastend hebben gehandeld. Evengoed komen twee dagen later Britse soldaten de raffinaderij ‘beschermen’.
Maar Wouters’ harde lijn slaat door. De joodse vluchtelingen zijn daarvan de dupe. “Wouters had besloten om de Duitsers van joodse afkomst, die uit nazi-Duitsland waren gevlucht, dezelfde behandeling te geven als NSB’ers en Duitsers met een fascistische achtergrond. Ze werden geëvacueerd naar Bonaire en daar samen in een kamp gezet. NSB’ers, nazi’s en joodse vluchtelingen. Dat ging dus helemaal fout. Er ontstonden dusdanige onlusten dat de situatie uiteindelijk onhoudbaar werd. Op Bonaire is toen een plantage ingericht om daar de joodse geïnterneerden onder te brengen. Toen ontstond ook de discussie of je deze mensen wel op moest sluiten. Het zijn vluchtelingen, vonden sommigen. Maar Wouters stond op het standpunt dat het Duitsers waren en dat hun loyaliteit dus onzeker was. Dat is hem na de oorlog heel erg kwalijk genomen. Het idee om ze bij elkaar te zetten was een ‘accident waiting to happen’. Er zijn geen doden gevallen. Later is het bij de Chinese kwestie wel fout gegaan onder zijn bewind. De combinatie van al die conflicten heeft er uiteindelijk toe geleid dat Wouters is afgelost. Dat kwam omdat hij niet de gevolgen van gevoelige kwesties kon inschatten omdat hij een ontzettend rechtlijnige bestuurder was: het is wit of zwart en er zit niks tussen. Zijn opvolger Piet Kasteel heeft onmiddellijk de omstandigheden voor de joodse vluchtelingen verbeterd, maar ze kregen geen volledige bewegingsvrijheid. Ze bleven op plantage Guatemala en werden niet meer bewaakt, maar ze hadden twee keer per dag een meldingsplicht. Dat gold ook voor een andere groep joodse vluchtelingen, die op Curaçao bleef.”
De joden werden niet meer als direct gevaar gezien, maar het gouvernement wilde ook niet dat ze zich op de Antillen zouden vestigen. “Uiteindelijk zijn ze ook allemaal vertrokken. Op het moment dat ze ergens een visum kregen, vaak in de Verenigde Staten, gaf het gouvernement toestemming om te vertrekken. Het probleem loste zich dus feitelijk vanzelf op, maar het verdiende geen schoonheidsprijs.”
De twee eilanden met een raffinaderij speelden dus een sleutelrol in de oorlogstijd. Op Bonaire werden honderden mensen geïnterneerd. Op de Bovenwindse eilanden werd niet gevochten, toch hadden ze veel oorlogsslachtoffers te betreuren. Met name Saba werd flink getroffen. “Een hoop mensen namen dienst op koopvaardijschepen die door Duitse onderzeeërs getorpedeerd werden. Daardoor zijn er relatief veel slachtoffers afkomstig van Saba, terwijl er niet gevochten is. Er waren geen strategische belangen.”
Behalve de geschiedschrijving van de Antillen in oorlogstijd wilde Rozenburg ook de individuele verhalen van de slachtoffers naar boven halen. Over de hele wereld hebben Antillianen hun sporen nagelaten. De op Saba geboren Thelma Polak (bepaald geen Sabaanse achternaam) kwam in Nederland terecht als verpleegkundige in een joods tehuis voor geestelijk gehandicapten, dat Het Apeldoornse Bos heette. Op oudejaarsdag 1942 werd het verplegend personeel (400-500 man) samen met de patiënten (1100 mensen) naar de kampen gedeporteerd. De nazi’s zetten een trein van 25 wagons in. Slechts tien mensen overleven de verschrikkingen. Polak werd in 1943 vergast in vernietigingskamp Sobibor. Ook zij stond niet op het monument. Rozenburg: “Toen ik dat las, dacht ik echt bij mezelf: dat is toch niet te geloven? Dat je elk jaar je doden herdenkt, maar iemand met zo’n verhaal staat niet op de gedenksteen. Die hebben ze gemist. Nogmaals, ik begrijp dat de kennis destijds nog niet groot genoeg was, maar nu we het wel weten, moet je eigenlijk die stenen aanpassen om zo iemand wel de eer te bewijzen waar ze recht op heeft. Zo zijn er dus nog 36 verhalen te vertellen van mensen die niet op het monument staan.”
Een van de 37 boven water gekomen oorlogsslachtoffers is Petrus Alfonsius Anastacia, een Antilliaan afkomstig van Curaçao. “Hij nam dienst in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) en was in Indië toen de oorlog uitbrak. De Japanners maakten hem krijgsgevangen en voerden hem af naar Japan om daar in de scheepvaartindustrie als dwangarbeider te werken. Hij stierf in Osaka door ontbering en is daar gecremeerd. Na de oorlog is zijn urn naar Indonesië gebracht. Die staat daar nog op het ereveld Menteng Pulo in Jakarta.”
Deze Nederlandse begraafplaats herbergt 4300 graven van Nederlandse WO2-slachtoffers en 700 urnen van gestorven krijgsgevangenen. Anastacia is voor zover Rozenburg weet het oorlogsslachtoffer dat het verst van het eiland is omgekomen. Maar ook hij, erkend oorlogsslachtoffer, staat niet vermeld op het monument.
“Vanmorgen heb ik tegen de gouverneur (Lucille George-Wout, PH) gezegd dat een van mijn dromen is dat er ooit fondsen beschikbaar komen om de platen op het monument te vervangen door een historisch correcte opsomming. Wat ik daarbij niet wil, is dat ik mijn 37 kandidaten door de strot duw. Ik zou het liefst zien dat een lokale commissie in het leven geroepen wordt van historici en dat ik dan mijn onderzoek aan hen kan presenteren met argumenten en bewijsmateriaal. Dan mogen zij beslissen of ze diegene als oorlogsslachtoffer accepteren.”
In dat geval zouden er nieuwe gedenkstenen met de extra namen gemaakt moeten worden. Dat is nog best ingewikkeld. “Je moet de bereidheid hebben om daar naar te kijken. Maar het is natuurlijk gevoelige materie, en wie zegt dat ik niet iemand gemist heb in mijn onderzoek? Als er dan ineens iemand komt die zegt: jullie zijn die-en-die vergeten dan moeten we het weer opnieuw aanpassen. De Oorlogsgravenstichting zegt daarom tegen mij dat het beter is om een monument zonder namen te laten maken, dan houdt die discussie ook op. ‘Ter nagedachtenis aan alle Antilliaanse oorlogsslachtoffers wereldwijd’. Dat argument begrijp ik, maar aan de andere kant maakt het noemen van namen het veel persoonlijker. De Oorlogsgravenstichting krijgt van het ministerie van Binnenlandse Zaken, die hun subsidie verstrekt, te horen dat ze zich moeten richten op de jongste generatie. Dat als de oudste generatie sterft, dat de interesse blijft. Want als de interesse verdwijnt, verdwijnt ook de subsidie. Zo werkt het helaas. Je moet dus relevant blijven. Dat doe je door mensen, en dan met name deze generatie, aan je te binden. Dat kan door persoonlijk te zijn.”
Wat wil hij nog meer bereiken met zijn boek, wil ik weten. “Wat ik hoop met mijn boek is dat het gelezen wordt door jonge Antillianen en dat die zich kunnen vereenzelvigen met hun leeftijdsgenoten en dat het daardoor iets blijvends wordt. Dat zou mooi zijn. Daarom hoop ik ook dat het boek in het Papiaments wordt vertaald. Dat heb ik ook bij de gouverneur besproken. Omdat het een levende taal is, moet het door een beëdigd vertaler vertaald worden. Dat kost ongeveer tienduizend euro, schat ik. Dat geld heb ik niet. Ik heb de kosten voor het hele onderzoek zelf gedragen, maar dit kan ik me niet veroorloven. De gouverneurs van Aruba en Curaçao hebben allebei gezegd dat ze het gaan lezen en als ze het goed genoeg vinden, gaan ze serieus kijken naar de mogelijkheden om het te laten vertalen in de landstaal. De Nederlandse Antillen hebben toentertijd een nare periode meegemaakt in de Tweede Wereldoorlog, maar ze speelden ook een grote rol en de daden van individuele Antillianen zijn iets om heel trots op te zijn.”
‘De Antillen in de Tweede Wereldoorlog’ door Jos Rozenburg, Uitgeverij U2pi, ISBN 978-90-8759-430-5 is vanaf 20 mei verkrijgbaar bij de boekhandels op Aruba, Bonaire en Curaçao.
[…] ook het tweede deel van het […]